A. Peter K”pping Harry B.G. Ganzeboom Peter G. Swanborn VERHOGING VAN SUICIDE DOOR NAVOLGING VAN KRANTEBERICHTEN (*) manuscriptversie van het artikel verschenen in: Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie (44), 1989: 62-72 (*) De auteurs waren ten tijde van het onderzoek verbonden aan de Vakgroep Theoretische Sociologie en Methodenleer, Rijksuniversiteit Utrecht. Het gerapporteerde onderzoek is financieel mogelijk gemaakt door ondersteuning van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek ZWO (50.204). Bijzondere dank komt toe aan hen die het verzamelen van de kranteberichten en de rouwadvertenties hebben uitgevoerd en aan drs. F.W.M. Huls van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Hoofdafdeling Statistieken van Rechtsbescherming en Veiligheid) voor zijn medewerking bij het beschikbaar maken van de landelijke su‹cidecijfers. Abstract: This article replicates some of David P. Phillips' investigations on the influence of publicized suicides on suicide mortality. We use data from three main Dutch daily newspapers in 1955-1984 and relate them to monthly mortality rates in the same period. For 1974-1984 the effect on daily suicide- rates is also tested. For these daily suicide rates we also test the effect of obituary advertisements with a reference to suicide. The results are generally negative for the hypothesis at stake. Notwithstanding the fair amount of cases (N's: 350, 126 and 93), we find no significant effect of publications on suicide. A slight increase of suicides is found after the publication of the larger newspaper stories, but this is only one significant result among many non-significant. 1. INLEIDING In een reeks artikelen in Amerikaanse sociologische tijdschriften heeft David P. Phillips (1974, 1979, 1980, 1981, 1982) onderzocht in hoeverre na berichten over gevallen van su‹cide via kranten en andere media de sterfte door su‹cide, zoals geregistreerd in de doodsoorzakenstatistiek, stijgt. In het eerste onderzoek (Phillips, 1974) stelde hij daartoe een lijst op van berich- ten over gevallen van su‹cide die in een bepaalde periode op de voorpagina van de New York Times waren verschenen. Hij kwam voor de periode tussen begin 1948 en eind 1967 tot 33 gevallen, alle met naam en toenaam op de voorpagina van de New York Times vermelde personen, meestal afkomstig uit de politieke, amusements- of onderwereld. In de daarop volgende analyse concludeerde hij tot het bestaan van een samenhang tussen het verschijnen van deze publicaties en het (tijdelijk) stijgen van sterfte door su‹cide zoals geregistreerd in de doodsoorzakenstatistiek. Wanneer men een verband constateert tussen publicatie van su‹cideberichten en stijging van sterfte door su‹cide, behoeft dit niet noodzakelijk tot de inter- pretatie te leiden dat de publicatie de oorzaak is van deze verhoging. Het kan zijn dat de publicatie en de stijging van het sterftecijfer een gezamenlijke achtergrond hebben. Su‹cidecijfers fluctueren naar tijdstip: ze vertonen trend-, seizoen- en dag-van-de-week-effecten. Het ligt voor de hand dat op tijdstippen dat er een hoog su‹cidecijfer is, ook meer su‹cides gepubliceerd worden. Deze geconstateerde trends zouden los van elkaar kunnen staan. Wanneer over een bepaalde periode er bijvoorbeeld een stijgende trend in su‹cide- cijfers is en tegelijkertijd de publicatiepolitiek van de media ten aanzien hiervan liberaliseert, zou dit abusievelijk tot een causale conclusie kunnen leiden, waar deze niet terecht is. Het is mogelijk via statistische analyse dit soort alternatieve interpretaties over de aard van de samenhang uit te schakelen. Phillips (1974) paste daartoe de volgende techniek toe: hij ging na of in de maand waarin de su‹cide gepubliceerd werd (of als het bericht na de 23ste [NAKIJKEN] van de maand viel, in de maand daarna) het maandelijkse su‹cidecijfer in de VS boven verwachting was. De verwachting voor het maandelijkse su‹cidecijfer werd opge- steld als (su‹cidecijfer zelfde maand vorig jaar + su‹cidecijfer zelfde maand volgend jaar)/2. Deze formule heeft de eigenschap trend-, seizoen- en maand- invloeden uit te schakelen. Het resultaat was dat in 26 van de 33 gevallen het su‹cidecijfer boven verwachting was (p<.001). Gemiddeld was het maandelijkse su‹cidecijfer 2.5% hoger na zo'n krantebericht. Na het bericht over de dood van Marilyn Monroe, het bekendste slachtoffer in de lijst van Phillips en tevens het geval waarover het meest gepubliceerd werd, was de verhoging ruim 12%. Ook dit resultaat hoeft niet noodzakelijk tot de interpretatie te leiden dat het verschijnen van su‹cideberichten de oorzaak was van deze verhoging. Deze causale interpretatie is echter zeer aannemelijk, omdat Phillips ook liet zien dat de volgende relaties gelden: - Een verhoging van het su‹cidecijfer is in de maand van verschijnen van het bericht te zien, maar niet in de maand ervoor. Hoe later de publicatie in een maand heeft plaatsgevonden, des te groter is ook het effect in de maand daaropvolgend. - Hoe meer over een su‹cidegeval is gepubliceerd, des te groter is de stijging van het maandelijkse su‹cidecijfer. - Als over een su‹cide vooral in New York was gepubliceerd, steeg het maande- lijkse su‹cidecijfer daar sterker dan in de rest van de VS. - Als over een su‹cide ook of vooral in Engeland is gepubliceerd, steeg het maandelijkse su‹cidecijfer daar ook of vooral; in andere gevallen niet. Deze relaties, waaruit een systematisch verband tussen berichten over su‹cides en het maandelijks su‹cidecijfer blijkt, alsook uit het feit dat er aanwijzin- gen zijn dat de berichten in de tijd voorafgingen aan de verhoging van het maandelijkse su‹cidecijfer, maken het aannemelijk dat de stijging in su‹cides ook inderdaad door de berichten veroorzaakt werden. Phillips was hiermee nog niet tevreden en ging op zoek naar andere variabelen die tot een interpretatie van schijncausaliteit aanleiding zouden kunnen geven. Hij kwam op het idee dat het verband tussen berichten van su‹cidegeval- len en stijging van het su‹cidecijfer wellicht verloopt via de handelwijze van lijkschouwers. Een bericht over su‹cide in de media zou hen mogelijk ertoe aanzetten gevallen, die misschien su‹cide zijn, maar misschien ook niet, als een su‹cide te classificeren. Als dit het geval is, zal weliswaar het su‹cide- cijfer na het verschijnen van een bericht stijgen, maar het cijfer in "concur- rerende" categorie"n doodsoorzaken, zoals verkeersongevallen, dalen. Bij het toetsen van deze veronderstelling kwam Phillips (1979, 1980) tot een zeer verrassend resultaat. In strijd met de boven weergegeven redenering zakte het aantal doden door verkeersongevallen niet, maar steeg het systematisch na berichten over su‹cides! Het ligt dus zeker niet aan de lijkschouwers. Phillips concludeerde dat hij op deze manier een belangrijke vorm van 'verborgen su‹cides' had ontdekt. De gegevens, die Phillips (1979, 1980) hiervoor gebruikte, hadden betrekking op de periode 1966-1973 in California. Hier worden dagelijkse cijfers over doden door verkeersongevallen opgesteld. In deze periode werden door 2 Californische kranten 23 su‹cides op de voorpagina gepubliceerd. De stijging van het aantal verkeersdoden na een bericht was aanzienlijk: 9% in de week na publicatie. Als we aannemen dat na 10 dagen het effect achter de rug is, betekent dit een maandelijkse stijging van 2.5 tot 3%. In het laatstgenoemde onderzoek werden ook andere bevindingen uit het artikel van 1974 gerepliceerd. Hoe meer publiciteit, des te sterker het effect. Daar waar het meest werd gepubliceerd, was het effect ook het sterkst. Omdat de afhankelijke variabele nu uit dagelijkse sterftecijfers bestond, kon nog beter nagelopen worden of het effect ook werkelijk na de publicatiedatum viel. Dat bleek zo te zijn. Het aantal doden door verkeersongevallen bereikte een piek op de derde dag na publicatie en liep door tot de 10e dag. Vervolgens deelde Phillips de berichten in naar 'murder-suicide-stories' ("man schiet vrouw dood en beneemt zich vervolgens het leven") en 'single-person-stories'. Hij liet zien dat in het eerste geval vaker auto-ongelukken volgden met meerdere doden en in het tweede geval auto-ongelukken met slechts ‚‚n slachtoffer. In het artikel van 1980 herhaalde Phillips de analyse nog eens voor doden bij vliegtuigongelukken en met hetzelfde resultaat. Na een bericht over su‹cide steeg het aantal doden door vliegtuig-ongelukken (waaronder de in de VS belangrijke groep van ongelukken met priv‚'-vliegtuigen) met x.x%. Dit was sterker het geval (a) naarmate er meer publiciteit was, (b) in het gebied waar de publiciteit het grootst was en (c) als het een 'murder-suicide-story' betrof. Phillips en anderen hebben nadien nog verschillende ondersteunende bevindingen voor de imitatiehypothese gepubliceerd. Phillips & Bollen (1981) herhaalden de analyse voor sterfte door auto-ongevallen in Detroit. Phillips (1982a) analyseerde het effect van (fictieve) su‹cides in 'soap operas'. Phillips (1982b) onderzocht de gevolgen van publiciteit in tv-journaals over su‹cidege- vallen. Het resultaat was in alle gevallen gelijkluidend: na publiciteit rond su‹cidegevallen steeg de sterfte door su‹cide en de sterfte door auto-ongeval- len op maandelijkse basis met ongeveer 2 tot 4%. Behalve door de verrassende en consistente bevindingen onderscheidt de artikelenserie van Phillips zich door een voorbeeldige analyse. De methoden om de hypothesen te testen zijn ingenieus en solide. Consequenties van veronderstellingen worden systematisch nagelopen, alternatieve verklaringen beproefd en verworpen. Ook wat betreft statistische methoden maken de artikelen - door de toepassing van verdelingsvrije technieken - een erg goede indruk. E‚n van de weinige kanttekeningen die bij zijn (aanvankelijke) methodiek gemaakt kan worden, is dat de formule voor de verwachte waarden van het su‹cidecijfer weliswaar een 'unbiased estimator' is, maar een onnodig grote variantie heeft. Doordat slechts gebruik wordt gemaakt van weinig gegevens, kunnen toevalsfactoren deze schatting onnodig vertekenen. In zijn latere artikelen (vanaf 1980) heeft Phillips zijn methodiek op dit punt aangepast en regressie-analyse gebruikt om invloeden van trend, seizoen, maand en dag-in-de-week uit te schakelen. Phillips methoden en bevindingen zijn wel door anderen bekritiseerd. Wasserman (1983, 1985) heeft een aantal analyses van Phillips gerepliceerd. Wasserman wijst op de al vermelde zwakheid in de gebruikte analysetechnieken. Deze auteur meent dat het imitatie-effect alleen optreedt, wanneer men de gepubli- ceerde su‹cide van beroemdheden bekijkt. Baron & Bielby (1985) menen dat er helemaal geen sprake is van een imitatie-effect. Ze laten zien dat Phillips' analysemethoden ongeveer dezelfde resultaten laten zien wanneer men de suicidecijfers van het jaar daarna ('same time, next year') neemt. Phillips' antwoord (Phillips & Bollen, 1985) is eenvoudig: hij laat zien dat de conclusie van Baron & Bielby weer niet opgaat voor dezelfde cijfers van het jaar daarvoor ('same time, last year'), zodat de stand wat dit betreft 1-1 is. Phillips' eerste onderzoek is in 1982 in Nederland gerepliceerd door Ganzeboom & De Haan (1982). Zij inventariseerden voor de periode 1972-1980 de voorpagina's van De Telegraaf en vonden 38 berichten over su‹cidegevallen. Het effect hiervan op maandelijkse sterfte door su‹cide en ongevallen werd geanalyseerd. De resultaten waren: - Su‹cide + 2.3% (p<.10) - Verkeersdoden + 4.2% (p<.08) - Andere ongevallen - 1.7% (n.s.) Het resultaat was minder overtuigend dan bij de artikelenserie van Phillips, maar niettemin opvallend. Een moeilijkheid bij de analyse van Ganzeboom & De Haan was dat in de door hen bestudeerde periode relatief veel berichten over su‹cide in opeenvolgende maanden vielen. Gecombineerd met het gegeven dat slechts maandelijkse sterftecijfers ter beschikking stonden, maakte dit de statistische opzet minder scherp. De voor Nederland gevonden effecten zijn van dezelfde orde van grootte als Phillips vond voor Amerika, maar de overschrij- dingskansen bij de statistische tests zijn aanzienlijk hoger. 2. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSOPZET De geschetste stand van het onderzoek maakt het wenselijk om de bevindingen van Phillips te repliceren via een breder onderzoek dan Ganzeboom & De Haan hebben verricht. Om tot een scherpere onderzoeksopzet te komen dient men te beschikken over een grote hoeveelheid berichten waarvan het effect kan worden onderzocht en dagelijkse fluctuaties in sterftecijfers. In het hier gerappor- teerde onderzoek is aan deze twee voorwaarden voldaan door over een langere periode (30 jaar) en van meerdere kranten (3) de su‹cideberichten op de voorpagina te inventariseren; voor een gedeelte (11 jaar) van de periode beschikken we over dagelijkse sterftecijfers. De algemene probleemstelling voor ons onderzoek is: IS HET WAAR DAT OOK IN NEDERLAND NA PUBLICATIES VAN SUICIDEBERICHTEN TEN GEVOLGE DAARVAN DE STERFTE DOOR SUICIDE STIJGT? Onze veronderstelling is daarbij dat de mate van imitatie van twee soorten condities zal afhangen. a. Ten eerste zal de mate van navolging afhankelijk zijn van de duidelijkheid waarmee het voorbeeld gepresenteerd is. In ons geval zal de mate van publiciteit (aantal kranten; grootte oplagen) en sensationaliteit van het bericht de verhoging van de landelijke sterfte door su‹cide be‹nvloeden. b. Ten tweede hangt navolging van gedragingen af van het prestige van de betrokken persoon en de mate waarin de gedragskeuze in die situatie een nuttige keuze blijkt te zijn. Het overnemen van su‹cide als gedragskeuze ligt meer voor de hand als het betreffende voorbeeld een maatschappelijk positief gewaardeerd persoon is. Ook kan de berichtgeving zelf verschillen in de mate waarin de keuze voor su‹cide met negatieve reacties is omgeven, dan wel tot begrip en berusting leidt. DE VERZAMELDE GEGEVENS Bij het verzamelen van su‹cidegegevens is in twee richtingen gezocht. Enerzijds wat betreft de onafhankelijke variabele: kranteberichten over su‹cide en overlijdensadvertenties met su‹cideverwijzing. Anderzijds wat betreft de afhankelijke variabele: door het CBS geregistreerde su‹cidecijfers. Voorpaginaberichten over su‹cide Kranteberichten over su‹cide (zowel berichten over voorgevallen zelfdodingen als beschouwende artikelen over het onderwerp) op de voorpagina's van De Telegraaf, De Volkskrant en het Algemeen Dagblad zijn de eerste bron van de onafhankelijke variabelen. De keuze is op deze drie ochtendbladen gevallen, omdat zij gedurende de gehele periode een landelijke verspreiding gehad hebben met een betrekkelijk grote oplage. In het midden van de jaren '50 was van deze drie De Volkskrant de grootste: de oplage was toen ongeveer 150.000. De Telegraaf en het Algemeen Dagblad hadden destijds een oplage van ongeveer 130.000, respectievelijk 90.000. In 1984 waren de oplagen flink gegroeid en de posities gewisseld. De dagelijkse oplagen in 1984 bedroegen 687.000 (De Telegraaf), 262.000 (De Volkskrant) en 382.000 (Algemeen Dagblad). Een tiental onderzoeksassistenten heeft in de Koninklijke Bibliotheek ('s-Gravenhage) en het Nederlands Persmuseum (Amsterdam) de voorpagina's van 30 jaargangen (1955-1984) van de drie kranten ge‹nventariseerd. Voor elk aangetroffen bericht werd een vragenlijst ingevuld. Tevens werd een fotokopie van het betreffende bericht vervaardigd. Van elk bericht werd niet alleen het verschijnen als zodanig opgetekend, ook de inhoud ervan werd aan de hand van een aantal kenmerken vastgelegd (genre, aantal slachtoffers etc.). Daarnaast werden kenmerken die bepalend zijn voor de sensationaliteit (opvallendheid) van een bericht (tekst in kop, grootte, illustratie, meerdere publicaties) vastgelegd. Aan deze 'objectieve' opvallendheid is later een meer 'sub- jectieve' suggestiviteitsscore toegevoegd. De lezers kregen de opdracht om bij selectie van berichten zo ruim mogelijk te werk te gaan. Bij de controle van het materiaal werd o.a. aandacht besteed aan de editie van de betreffende krant. Alleen publicaties die in de eerste editie van een krant waren opgenomen en daarmee de grootste geografische spreiding hebben verkregen, zijn in het onderzoek betrokken. Na het verwijderen van berichten die bij nadere beschouwing niet op su‹cide betrekking bleken te hebben, bleven er in eerste instantie 535 berichten over. Op dit aantal hebben we in tweede instantie nog een selectie toegepast om de aansluiting bij de eerdere onderzoekingen zo groot mogelijk te maken. Daarbij werden alle beschouwende berichten over het su‹cideverschijnsel (ca. 5%) en eveneens alle verslagen van su‹cidepogingen die geen dodelijke afloop kenden (ca. 30%) uit het bestand verwijderd. Uiteindelijk bleven er 350 berichten over, die zijn verdeeld over totaal 185 maanden. Er blijven maar 175 maanden over zonder bericht. Daarmee verkeren we, evenals Ganzeboom & De Haan, weer in de situatie van overlap van de perioden waarin het effect verwacht wordt. De berichten werden inhoudelijk gekarakteriseerd naar een groot aantal kenmerken. De uiteindelijke geselecteerde groep berichten heeft een gemiddelde kolomlengte van 21 cm. Een kleine groep (9%) wordt op de binnenpagina nog vervolgd. Ruim een kwart (26%) is voorzien van een foto of een tekening. De helft van de berichten (50%) heeft een kop waarin een referentie naar su‹cide voorkomt. Eveneens de helft heeft betrekking op gebeurtenissen in Nederland. 16% heeft betrekking op vrouwen. Bij 75% staat de leeftijd van het slachtoffer vermeld. De mediaan van de vermelde leeftijd is 38 jaar. In 50% van de gevallen is er sprake van andere slachtoffers; in vrijwel alle van deze gevallen gaat het om 'moord-zelfmoord-verhalen'. 45% van de berichten vermeldt de naam van het slachtoffer, maar slechts 12% werd gescoord als 'bekende persoonlijkheid'. Het meest voorkomende genre was 'familiedrama' (40%). Wat betreft de gehanteerde methoden voerde 'vuurwapen' (26%) de kop, op afstand gevolg door 'vergif', 'verdrinking' en 'verbranding' (alle drie ca. 10%) De berichten zijn vrijwel gelijk verdeeld over kranten: De Volkskrant levert 31%, De Telegraaf 34% en het Algemeen Dagblad 35% van de berichten. Het is opmerkelijk (althans in strijd met onze verwachting) dat het verschil in frequentie van berichtgeving tussen de (van origine katholieke en later progressieve) De Volkskrant en de twee andere (meer op sensationele berichten gerichte en neutrale) kranten zo gering is. Er is wel een verschil in genre van het opgenomen bericht. De Volkskrant heeft in het bijzonder een grotere aandacht voor met politiek geassocieerde su‹cideberichten. De 350 berichten zijn vrijwel gelijk verdeeld over de 30 jaren van het onderzoek. De jaren '55, '56, '60, '81 en '84 hebben de minste berichten: 6 of minder. In '69 wordt het maximum van 25 aangetroffen berichten bereikt. Het betreft hier voor meer dan de helft zelfverbrandingen. De spreiding van de berichtgeving over de maanden laat zien dat in de maanden januari en november veel su‹cideberichten in de drie kranten stonden (gemiddeld 1.2 en 1.4) en in de maanden juli en september weinig (respectieve- lijk 0.6 en 0.7). Als we kijken naar de dag in de week, dan blijkt dat de meeste su‹cideberichten werden gepubliceerd op maandag (namelijk 20.3%). De zaterdagkrant bevat de minste su‹cideberichten (10.3%). Overlijdensadvertenties met su‹cideverwijzing Een opmerkelijk verschijnsel in de Nederlandse pers en met name in De Volkskrant is de laatste jaren het verschijnen van overlijdensadvertenties waarin onverholen melding wordt gemaakt van su‹cide als doodsoorzaak. Een groot aantal van dit soort berichten maakt nog gebruik van bedekte termen door een andere interpretatie niet uit te sluiten ("X heeft de rust gevonden waar hij steeds zo naar heeft gezocht"), maar vaak ook wordt elke andere interpretatie uitgesloten ("bewust gekozen einde"). Sommige van deze berichten hebben een uitgesproken positieve toonzetting ("we respecteren je beslis- sing"). Ook komt het voor dat het slachtoffer zelf zijn overlijdensbericht zelf heeft geredigeerd. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat indien berichten over su‹cides, waaraan vaak negatieve associaties (criminaliteit, aggressie) verbonden zijn, navolging opwekken, dit zeker het geval zal zijn bij dit soort positief gestelde overlijdensadvertenties. Enige jaren geleden kwam de Groningse psychiater Van Dijk (NRC Handelsblad, 2 oktober 1982) in het nieuws met de stelling dat dit soort overlijdensadvertenties inderdaad imitatie zouden uitlokken. Teneinde deze veronderstelling te kunnen toetsen, werden voor de periode 1974-1984 alle overlijdensadvertenties in De Volkskrant nagelopen op mogelijke aanduidingen van su‹cide. Van berichten die daaraan ook maar enigszins volde- den, werden tegelijkertijd enige kenmerken als geslacht en leeftijd dader, oppervlakte en aantal berichten en een beoordeelde suggestiviteit genoteerd. In tweede instantie werden alle berichten uit de analyse weggelaten, waarvan de verwijzing naar su‹cide twijfels wekte. Er bleven 96 berichten over, waarbij een duidelijke toename van 1974 (2) naar 1984 (20) is te onderkennen. Wanneer er meerdere berichten over ‚‚n geval verschenen op dezelfde dag, zijn deze als e'''n bericht behandeld. De inhoudelijke kenmerken werden dan afgeme- ten aan de gezamenlijke informatie en werden de oppervlakten bij elkaar geteld. Wanneer twee berichten over hetzelfde geval op verschillende dagen verschenen, werden ze als afzonderlijke gevallen behandeld. Landelijke sterfte door su‹cide In dit onderzoek gaan wij na de effecten van su‹cideberichten in kranten op het su‹cidaal gedrag van mensen in Nederland. Voor de operationalisering van de afhankelijke variabele, zijnde het su‹cidaal gedrag van mensen in Nederland, hebben wij ons tot het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gewend. Het CBS beschikt over een drietal statistieken waaruit informatie met betrekking tot het aantal zelfdodingen kan worden ontleend. Deze zijn de justitiele statistieken (Statistiek van gerechtelijk geconstateerde gevallen van zelfdoding), de gezondheidsstatistieken (Doodsoorzakenstatistiek) en de verkeersstatistieken (Verkeersongevallenstatistiek). De Hoofdafdeling Statis- tieken van Rechtsbescherming en Veiligheid draagt ervoor zorg dat de gegevens uit deze drie bronnen aan elkaar worden getoetst. De resultaten worden door eerder genoemde afdeling sedert enige jaren gepubliceerd onder de aanduiding "Statistieken Zelfdodingen". Over de periode 1954 tot en met 1985 verkregen wij de absolute maandcijfers. Over de periode 1974 tot en met 1984 werden ons dagcijfers ter beschikking gesteld. 3. METHODEN De procedure is nu dat via een statistisch model verwachtingen voor het aantal su‹cides in de maand van het bericht (voor berichten minder dan 3 dagen voor het eind van de maand: de daarop volgende maand), respectievelijk de week volgend op het bericht worden berekend. Deze verwachtingen worden dan vergele- ken met het werkelijke geregistreerde su‹cidecijfer. De sterftecijfers die ons ter beschikking staan als afhankelijke variabelen zijn tijdreeksen, dat wil zeggen periodieke (respectievelijk dagelijkse en maandelijkse) waarnemingen van ‚‚n variabele. We willen nu het werkelijk waargenomen aantal su‹cides in de periode na een krantebericht vergelijken met het verwachte aantal. Daartoe moeten we een statistisch model voor de verwachte aantal zelfdodingen in een bepaalde maand opstellen. De verwachting is een functie van drie soorten invloeden: - Lange-termijn trend die waarschijnlijk monotoon stijgend verloopt. - Seizoeneffecten, dat wil zeggen dat su‹cides een karakteristieke verhoging of verlaging kennen in een bepaalde periode van het jaar. Deze effecten zullen gerepresenteerd worden via maandeffecten. - Voor de dagcijfers geldt dat ook een karakteristieke fluctuatie tussen de dagen van de week verwacht mag worden. Su‹cidecijfers zijn zogenaamde Poissondata, dat wil zeggen frequenties die worden waargenomen in een vast interval. Dergelijke gegevens hebben een ondergrens van 0, terwijl zij bij een laag gemiddelde een dunne rechterstaart hebben: het is heel zelden het geval dat er in een bepaalde periode heel veel su‹cides voorkomen. Voor de maandcijfers, waarvan het gemiddelde oploopt van 80 in 1955 naar 120 in 1984, geldt dat de verdeling zeer goed gelijkt op een normale; daarom kan hierop gewone regressieanalyse worden toegepast. Voor de dagcijfers geldt dat niet. Gemiddeld lopen zij in de periode van 1974 tot en met 1984 op van 4.4 naar 6.5. Om een verwachting op te stellen voor deze cijfers is toevlucht gezocht tot logistische regressie. Het model voor de maandcijfers Het best passende model voor deze fluctuaties in de maandcijfers is: ZMmaand = 56.881 + .708/1000 * MNDNR ** 2 + 2.17 * (MAAND=1) + 4.36 * (MAAND=2) +10.11 * (MAAND=3) + 9.81 * (MAAND=4) +11.57 * (MAAND=5) + 8.00 * (MAAND=6) + .93 * (MAAND=7) + 4.08 * (MAAND=8) + 2.48 * (MAAND=9) + 2.36 * (MAAND=10) + 2.49 * (MAAND=11) + 0 * (MAAND=12) Het model voor de maandcijfers begint op niveau 56.9, dit is het geschatte niveau van su‹cide op tijdstip 0, december 1954. Dit bevat voorts voor de trend een kwadratische term en maandeffecten, die via dummyvariabelen gemodelleerd worden. Omdat de trend kwadratisch ge‰valueerd wordt tussen 1 en 360, impliceert het model een versnelde stijging van su‹cides over de jaren. De verwachte hoeveelheid su‹cides nam van december 1954 tot en met december 1984 toe van 56.7 naar 148.8 su‹cides per maand. De maandeffecten vormen, met uitzondering van de maand juli, een soort golfpatroon. Su‹cidecijfers zijn laag in de winter en bereiken een hoogtepunt in de periode maart tot en met juni, met vervolgens een val in de maand juli, die op 'winterniveau' is. De verklaarde variantie van de vergelijking is uitzonderlijk hoog: 87.6%. De Durban-Watson statistic is 1.66, hetgeen wijst op afwezigheid van seri‰le correlatie. Ten overvloede is de afwezigheid van systematische restvariantie ook nog getoetst met de 'runs'-toets; deze is niet significant. Het model voor de dagcijfers 1974-1985 Voor de periode 1974-1984 beschikken we niet alleen over maandelijkse su‹cidecijfers, maar ook over dagelijkse cijfers. In beginsel maakt dit een meer nauwkeurig onderzoek naar de relatie tussen de door ons aangetroffen kranteberichten en fluctuaties in su‹cide mogelijk. Immers, bij dagelijkse su‹cidecijfers kunnen we de periode waarin het effect van een bericht verwacht wordt (tot ca. 1 week na het verschijnen) veel nauwkeuriger in beeld brengen. Het verwachte effect is nu niet gecontamineerd met de su‹cidecijfers in de periode waarin we helemaal geen effect verwachtten, zoals bij de maandcijfers het geval was. Daar staat tegenover dat het aantal berichten waarover we in deze 11 jaren beschikken, evenredig geringer (nl. 126) is dan in de eerder onderzochte periode van 30 jaar. Een verschil tussen de analyse van dagcijfers met die van maandcijfers is dat dagcijfers naar hun aard veel duidelijker een Poissonverdeling volgen dan maandcijfers. Maandcijfers zitten in de bestudeerde periode tussen de 80 en 120 slachtoffers per maand. De variantie rondom het gemiddelde is in de bestudeerde periode betrekkelijk constant (homoscedasticiteit). De dagcijfers fluctueren echter tussen 0 en 18 per dag. De verdeling is als het ware aan de onderkant afgekapt en zij is uiteraard heteroscedastisch: de variantie neemt toe met het gemiddelde. De consequentie hiervan is dat we voor het opstellen van de verwachte su‹cidecijfers niet meer gebruik kunnen maken van gewone regressiemodellen die homoscedaciteit veronderstellen. In plaats daarvan berekenen we de verwachte sterfte door su‹cide op een dag via logistische regressie. Als predictoren hebben we de tijd (dagnummer), de maand en de dag in de week tot onze beschikking. Het model ziet er als volgt uit: 1.45 + .0246 *(dagnr/1000)**2 + [ddd] * weekdag + [mmm] * maand ZMdag = e waarbij de co‰ffici‰nten als volgt zijn ingevuld: ddd: maandag 0 mmm: januari 0 dinsdag -.15 februari .27 woensdag -.15 maart .43 donderdag -.13 april .60 vrijdag -.19 mei .53 zaterdag -.18 juni .72 zondag -.22 juli -.47 augustus .14 september .03 oktober -.08 november -.10 december -.69 De effecten kunnen als volgt ge‹nterpreteerd worden. In januari 1984 was het dagelijkse suic‹decijfer (op een maandag) e1.47=4.26. Na 1000 dagen was dit e1.49=4.44. Na 2000 dagen was het e1.57=4.80. Na 4000 dagen (eind 1984) was de dagelijkse sterfte toegenomen tot e1.87=6.50. (Bij deze laatste cijfers is afgezien van het bijtellen van de dag- en maandeffecten.) Ook dit model geeft een kwadratisch versneld stijgende trend te zien. De dag met de minste registraties is de zondag, nl. e-.22=80% van die op de maandagen. De maandef- fecten lijken (natuurlijk) sterk op die we in de eerdere analyse vonden. December is de maand met de minste su‹cides en juni de maand met de meeste su‹cides. De verklaarde variantie in de dagelijkse su‹cidecijfers is betrekkelijk gering: de correlatie tussen het voorspelde en het werkelijk aantal su‹cides is slechts 0.28. Deze geringe correlaties laat zien dat aan dagcijfers ook een nadeel is verbonden. Zij hebben een veel grotere toevalscomponent dan hun sommaties, zoals maandcijfers. Bij de toetsing van de hypothesen kunnen we dit nadeel weer ontlopen door weer sommaties van werkelijk dagcijfers en verwachte dagcijfer (bijvoorbeeld gesommeerd over een week) met elkaar te vergelijken. De correlatie tussen verwachte en werkelijke weekcijfers is .56. Sensationaliteit De mate waarin een bericht imitatie kan uitlokken zal afhankelijk zijn van de duidelijkheid van presentatie, die we als 'sensationaliteit' zullen aanduiden. We hebben de volgende indicaties hiervoor onderzocht: - Lengte; deze is in de analyse steeds gelogaritmiseerd om effecten van uitbijters de vermijden. - De verwijzing naar su‹cide in de kopregels van het artikel. - De aanwezigheid van een illustratie. Verder hebben we nog gezocht naar verschillen tussen kranten. Men kan veronderstellen dat deze met name in verband zouden staan met de oplage- cijfers. Voorbeeldwaarde De tweede groep te onderzoeken factoren vatten we samen onder 'voorbeeld- waarde'. Van voorbeeldwaarde spreken wanneer de betreffende berichtgeving positieve associaties gewekt. Dit kan het geval zijn wanneer: - Het slachtoffer in het bericht een persoon was met een positieve reputatie of associatie. Voorbeelden van zulke personen zijn: filmsterren, openbare bestuurders (gedeputeerden, wethouders, ministers), sporthelden. Negatief werden gescoord: criminelen. - In het bericht sprake is van een weloverwogen daad. - De betreffende persoon een bekende persoon is. Suggestiviteit Bij de operationalisatie van eigenschappen van berichten waarvan verondersteld wordt dat ze de invloed van de berichtgeving, zijn we vaak gestoot op het feit dat de betreffende indicatoren een grote variatie van verschijnselen moeten dekken en daarin noodzakelijk tekortschieten. In welke mate een bepaald bericht over het geheel genomen suggestief is, laat zich naar ons oordeel slechts beperkt vangen in de meetinstrumenten die we ontworpen hebben en die berusten op een combinatie van objectief meetbare en subjectief vastgelegde kenmerken. Aan de geschetste indexen hebben we daarom een eigen (inter)subjec- tieve beoordeling naar suggestiviteit toegevoegd. Alle berichten werden (door de drie auteurs afzonderlijk) gescoord naar de mate van suggestiviteit in die zin dat wijzelf vermoedden dat zij navolging zouden oproepen, waarbij we zowel sensationaliteit, genre en voorbeeldwaarde in ons oordeel betrokken. De beoordelingen (op een 5-punts-schaal) werden onafhankelijk van elkaar uitge- voerd en correleerden onderling .59, .41 en .45, hetgeen we een betrekkelijk goed resultaat vinden. 3. RESULTATEN De analyse is opgedeeld in drie delen. Eerst bekijken we de effecten van de publicaties op de maandcijfers uit de su‹cidestatistiek, dan de effecten van de publicaties op de dagcijfers, en tenslotte de effecten van de suicide- advertenties op de dagcijfers. Voorpaginaberichten en maandelijkse su‹cidecijfers 1955-1984 De eerste analyse die we uitvoeren is een zogenaamde 'interrupted time series analysis'. Hierin zijn de maanden uit de statistiek de eenheden en het aantal su‹cideberichten in die maand (of in de drie laatste dagen van de vorige maand) de onafhankelijke variabele. Van de 360 maanden zijn er 185 met een bericht en 165 zonder. Het aantal berichten per maand loopt van 1 tot en met 8. Een eerste test is de correlatie tussen het aantal su‹cideberichten en het verschil tussen verwachte en feitelijke aantal suicides per maand. Deze bedraagt r=.044 met een eenzijdige overschrijdingskans van p<.11. Volgens de gebruikelijke criteria van significantie blijkt dat de imitatiehypothese niet uitkomt. Bij het bekijken van de gemiddelden per categorie valt op dat er een regelmatig stijgende relatie is tussen het aantal berichten per maand, gegeven dat er tenminste een bericht is en het verschil tussen feitelijk en verwacht. Deze cijfers zijn: Aantal berichten in maand: 0 1 2 3 4 5+ Aantal maanden: 175 91 54 18 16 6 Gemiddelde feitelijk-verwacht: .04 -.75 -.14 .50 1.78 4.66 Berekend over de 185 maanden met bericht bedraagt de correlatie tussen het aantal berichten en het verschil tussen werkelijk en volgens het model ver- wachte su‹cidecijfer 0.096 met een eenzijdige overschrijdingskans van p<.05. Er zijn evenwel geen argumenten waarom men de 0-categorie buiten beschouwing zou moeten laten. De correlatie tussen de afwijking van het model en de totale lengte van de in die maand verschenen berichten is .084 en dit is bij een eenzijdige toets net significant (p<.03). Deze berekening zijn gemaakt met een methode waarin afzonderlijk het model voor de maandcijfers en de invloed van de berichten zijn berekend. We kunnen deze twee stappen ook simultaan uitvoeren. Deze resultaten zijn nog minder in het voordeel van de imitatiehypothese. De invloed van het aantal berichten is niet significant wanneer we alle maanden bekijken en evenmin (p<.21) wanneer we alleen de maanden met berichten bekijken. Om te toetsen of andere kenmerken van berichten de mate van su‹cide verhogen, moeten we overstappen naar een werkwijze, waarin niet de maanden, maar de berichten de eenheden zijn. We hebben dan in totaal 350 berichten tot onze beschikking. Het merendeel ervan valt met tenminste een andere in dezelfde maand. We hebben in deze analyse de invloed bekeken van twee soorten kenmerken: - De opvallendheid van een bericht, afgemeten aan een verwijzing naar su‹cide in de kopregel, de lengte van het totale bericht en de aanwezigheid van een illustratie. - De mate waarin een bericht imitatie zou uit kunnen lokken vanwege de voor- beeldwaarde. Deze is afgemeten aan de volgende kenmerken: mate van wel- overwogenheid van de beslissing, de bekendheid en de positieve/negatieve reputatie van het voorbeeld. Het resultaat van deze analyse van de opvallendheid van het bericht is de belangrijkste bevestiging van de imitatiehypothese die we in ons onderzoek hebben gevonden. Zowel de lengte van het bericht als een verwijzing naar 'su‹cide' in de kopregel blijken significant in relatie te staan met het verschil tussen feitelijke en verwachte aantal su‹cide per maand. De aanwezig- heid van een illustratie blijkt er niet toe te doen (de aanwezigheid is ook verdisconteerd in de lengte van het bericht). De resultaten van deze analyse zijn, uitgedrukt in een regressievergelijking: FEITELIJK-VERWACHT r ln(lengte) .15 (p<.01) su‹cide in kop .11 (p<.02) R = .19 Voor het overige bestaan er geen significante relaties tussen kenmerken van het bericht en het verschil tussen feitelijk en verwacht. Dit geldt zowel voor alle mogelijke indicaties voor de beloningswaarde van het bericht. Er blijken geen significante verschillen op te treden tussen de volgende onderschei- dingen: - De aanwezigheid van een illustratie. - De krant waarin het bericht verschenen is. - De periode van de maand waarin het bericht verschenen is. - Bekendheid van het slachtoffer. - Weloverwogenheid van de beslissing. - Positieve of negatieve reputatie van het slachtoffer. - De methode van zelfdoding die in het bericht is toegepast. - Het genre van het bericht (spectaculair familiedrama; politieke zelfdoding). Tenslotte hebben we nog de relatie bekeken tussen het verschil feitelijk- verwacht en de door onszelf geschatte suggestiviteit. Dit is niet aanwezig (r=-.02). Samengevat kunnen we zeggen, dat de relaties tussen voorpaginaberichten en maandelijkse fluctuaties nauwelijks aanwezig lijken, zeker wanneer we in ogenschouw nemen dat we betrekkelijk veel berichten tot onze beschikking hebben in vergelijking met eerder gepubliceerde analyses. Voorpaginaberichten en dagelijkse su‹cidecijfers 1974-1984 We hebben de gevolgen van het verschijnen van berichten in de periode 1974- 1984 bekeken voor de 7 dagen na het verschijnen van het bericht (beginnend op de dag van verschijning. In deze periode staan ons 126 berichten ter beschik- king. Gemiddeld komen er in die periode 4.3 suicides per dag (30.1 per week) voor. De verhoging/verlaging in de betreffende periode van een week is: dagen na feitelijk - bericht verwacht +0 -.19 +1 .07 +2 .19 +3 .11 +4 .04 +5 -.05 +6 -.20 ----- week -.03 Netto over een week gerekend is enig effect dus geheel afwezig. Ook is er geen verband tussen netto cijfer in de week volgend op het bericht en kenmerken van het bericht, zoals de lengte of een verwijzing naar su‹cide in de kopregels. Het dichtst bij significantie komt nog de relatie tussen totale lengte van de gepubliceerde berichten en en het verschil tussen verwachte en feitelijk optredend aantal su‹cides (r=.08, p<.10). Overlijdensadvertenties en dagelijkse suicidecijfers 1974-1984 Tenslotte hebben we de relatie nagegaan tussen het verschijnen van su‹cide- advertenties en het verschil tussen feitelijke en verwachte su‹cidecijfers voor de periode tussen 1974 en 1984. We hebben in totaal de beschikking over 96 van dergelijke advertenties. Deze zijn alle afkomstig uit een krant, De Volkskrant. Verder zijn ze afkomstig van een binnenpagina, hetgeen de mate van verspreiding waarschijnlijk aanzienlijk reduceert. Wij hebben geen gegevens kunnen vinden over de verhouding tussen het aantal lezers van voorpagina's en het aantal lezers van de pagina met overlijdensberichten, maar er zal hier een aanzienlijk verschil optreden. Dit zou, naar onze verwachting, gecompenseerd moeten worden door het feit dat deze overlijdensadvertenties een betrekkelijk grote mate van sociale goedkeuring met zich meedragen. Het resultaat is echter uitgesproken negatief. Na het verschijnen van een overlijdensadvertentie (allen met een eenduidige verwijzing naar su‹cide) is het verschil tussen feitelijk en verwacht in de 7 dagen volgens op het ver- schijnen: dagen na feitelijk bericht - verwacht +0 -.12 +1 .02 +2 -.12 +3 -.12 +4 -.02 +5 -.13 +6 -.09 ----- weektotaal -.58 Netto bedraagt het verschil tussen feitelijk en verwacht in de week na het verschijnen van de advertentie -.62. Dit is de niet-verwachte kant op. Het verschil is overigens verre van significant. We hebben van de overlijdensadvertenties vervolgens na nagelopen of enige effect kon worden aangetroffen van enige nadere eigenschappen van het bericht, zoals de lengte (van het totaal aantal berichten over een geval), de weloverwogenheid (indien vermeld), het detail van de berichtgeving (voor- en achternaam van overledene), en de door ons ingeschatte suggestiviteit. Geen van deze kenmerken heeft ook maar enige relatie met het effect. 4. CONCLUSIES EN DISCUSSIE De bevindingen van ons onderzoek zijn overwegend negatief. De enige relaties die we hebben aangetroffen die zouden kunnen wijzen op een werkelijk bestaand effect van berichten op su‹cidefluctuaties zijn de significante correlaties die we hebben gevonden tussen twee kenmerken voor de opvallendheid van een bericht (nl. lengte en verwijzing naar su‹cide in kop) en het verschil tussen feitelijke en verwachte aantal suicides in een maand. Deze relaties zijn weliswaar statistisch significant, maar men mag niet uit het oog verliezen dat zij aangetroffen zijn tussen een groot aantal niet-significante relaties. Daarmee staan deze bevindingen als zodanig reeds op losse schroeven. Daar komt een reeks van negatieve bevindingen voor de imitatie-hypothese bij: a. Bij analyse van dagcijfers, die in beginsel een scherper resultaat zouden moeten opleveren, is geen enkel significant resultaat aan de dag getreden. b. Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen dat andere kenmerken van het bericht van invloed zouden zijn op de mate van imitatie. c. Er is geen enkele invloed van su‹cide-overlijdensadvertenties aangetroffen. Bij dit alles moet ook verdisconteerd worden dat onze analyse de meest veelom- vattende is die ooit is uitgevoerd om de imitatiehypothese te toetsen. De door Phillips gepubliceerde analyses en de replicatie van Ganzeboom & De Haan hebben betrekking op een veel geringer aantal berichten. Het is mogelijk dat imitatie-effecten toch optreden, maar dat zij verscholen zitten in een complex netwerk van clues die imitatie uitlokken die wij bij analyse over het hoofd hebben gezien. Ook wanneer dat het geval zou zijn, sluit onze analyse uit dat het hier om een verschijnsel zou gaan, dat op grote schaal zou optreden. Wanneer we de door ons gemaakte schattingen mogen geloven, gaat het om verhogingen in de orde van slechts 0.5% van het maandelijkse suicidecijfer, op zijn hoogst dus om 1 geval in de maanden dat er een bericht in de krachten was opgenomen. Tenslotte rijst de vraag waar het verschil tussen de resultaten van Phillips en de onze vandaan komt. Voor de hand liggend is te veronderstellen dat het verschil voortkomt uit de andere aard van de geanalyseerde berichten. Terwijl Phillips' berichten betrekking hebben op bij naam en toenaam bekende figuren, hebben wij alle mededelingen over su‹cidegevallen in ons onderzoek betrokken. Voor het merendeel hebben onze berichten anonymi tot onderwerp. Ligt het bij Phillips voor de hand dat zijn gevallen ook via andere media (televisie) bekend zijn gemaakt, bij onze berichten is dit over het algemeen niet het geval. Phillips' analyse zou dan gaan over een extremer gedeelte van de verdeling van publiciteit over su‹cidegevallen. Deze interpretatie laat zich niet uitsluiten. Ertegen spreekt wel dat wij ook geen effect hebben aangetrof- fen voor de kleine hoeveelheid gevallen waarin het slachtoffer wel een bekende persoonlijkheid was. 5. Lijst van geraadpleegde literatuur Baron, J.N. & P.C. Reiss, "Same Time, Next Year: Aggregate Analyses of the Mass Media and Violent Behavior", American Sociological Review, 50 (1985), 347-363 Ganzeboom, H. & D. de Haan, "Gepubliceerde zelfmoorden en verhoging door sterkte door zelfmoord en ongelukken in Nederland 1972-1980", Mens en Maatschappij, 57 (1982) 1: 55-69. Phillips, D.P., "The influence of suggestion on su‹cide: substantive and theoretical implications of the Werther effect." American Sociological Review, 39 (1974) 340-354. Phillips, D.P., "Su‹cide, motor vehicle fatalities, and the mass media: evidence toward a theory of suggestion", American Journal of Sociology, 84 (1979) 5: 1150-1174. Phillips, D.P., "Airplane accidents, murder and the mass media: towards a theory of imitation and suggestion", Social Forces, 59 (1980) 1001- 1024. Phillips, D.P. & K.A. Bollen, "Suicidal motor vehicle fatalities in Detroit: a replication", American Journal of Sociology, 87 (1981) 2: 404-412. Phillips, D.P., "The impact of fictional television stories on U.S. adult fatalities: new evidence on the effect of mass media on violence", American Journal of Sociology, 87 (1982a) 6: 1340-1359. Phillips, D.P. & K.A. Bollen, "Same time last year: selective data dredging for unreliable findings", American Sociological Review (1985) : Wasserman, I.M., "Political business cycles, presidential elections, and su‹cide and mortality patterns", American Sociological Review (48-5), 1983: pp. 711-720 Wasserman, I.M., "Imitation and su‹cide: A reexamination of the Werther effect", American Journal of Sociology (49-3), 1985: pp. 427-436